-
1 fork
n. vork--------v. verdelen, fragmenteren; graven met een hooivork; opvorkenfork1[ fo:k] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 tweesprong ⇒ splitsing, vertakking♦voorbeelden:————————fork21 zich vertakken ⇒ zich splitsen, uiteengaan♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 dragen/tillen met een vork ⇒ opprikken/opsteken met een vork -
2 the right fork of the river
См. также в других словарях:
Herr — 1. Ain Herr, der zu lugen lust hat, dess diener seind alle gottloss. – Agricola II, 221. 2. Alle sind Herren, wer ist Sklave? 3. Alles kamme unsem leiwen Heren alleine anvertruggen, awwer kein jung Méaken un kein draug Hög. (Westf.) Alles kann… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon